
Jurisprudentie
BJ6135
Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3966 WAZ + 06/5129 WAZ + 06/5292 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3966 WAZ + 06/5129 WAZ + 06/5292 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
1) Intrekking WAZ-uitkering per 10 april 2004. Eerste arbeidsongeschiktheidsdag is onherroepelijk vastgesteld. Geen sprake van een zeer bijzonder geval dat uitzondering gemaakt zou moeten worden op de regel dat van de winst in de drie jaren voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt uitgegaan. Urenomvang maatman. Geen urenbeperking aannemen in verband met het ieder uur doen van bepaalde door de behandelend orthopedisch chirurg voorgeschreven oefeningen. Niet aangetoond dat de oefeningen zoveel tijd kosten dat er om die reden een urenbeperking zou moeten gelden. 2) Verhoging WAZ-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid (80-100%) per 29 juli 2003. Ten onrechte is in bestreden besluit een overweging over de vaststelling van het maatmaninkomen opgenomen, dit aspect valt buiten grondslag van het primaire besluit. Rechtbank heeft om die reden het besluit terecht vernietigd. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit genomen waarin het bezwaar niet -ontvankelijk is verklaard. Naar het oordeel van de Raad is een niet-ontvankelijkverklaring hier evenwel niet aan de orde omdat wel is voldaan aan de wettelijke eisen voor het in behandeling nemen van het bezwaar. Alleen kan de aangevoerde grief over het maatmaninkomen geen doel treffen. Naar het oordeel van de Raad had het Uwv kunnen volstaan met het opnieuw ongegrond verklaren van het bezwaar met een verbeterde motivering. De brief waarin is medegedeeld dat de verhoging tijdelijk zou zijn, maakt deel uit van het besluit.
Uitspraak
05/3966 + 06/5129 + 06/5292 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 21 juni 2005, 04/1883 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 18 augustus 2006, 2005/2855 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 23 augustus 2006 een nieuw besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets. Bij de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek ter zitting te schorsen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 3 juni 2009. Zoals tevoren was bericht zijn appellant en zijn gemachtigde niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als zelfstandig naaimachinehandelaar en -reparateur. Hij heeft zich met ingang van 4 februari 2002 ziek gemeld wegens schouderklachten. Bij besluit van 4 februari 2004 heeft het Uwv aan hem vanaf 3 februari 2003 een uitkering toegekend ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. In het kader van de eerstejaars herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw vastgesteld. Bij besluit van 19 april 2004 heeft het Uwv zijn WAZ-uitkering met ingang van 10 april 2004 ingetrokken. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant op 10 april 2004 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit dat minder is dan 25%.
1.3. Namens appellant is bij brief van 22 april 2004 tegen dit besluit voorlopig bezwaar gemaakt. De aanvullende gronden zijn ingediend bij brief van 1 juli 2004. Bij brief van 1 november 2004 is namens appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar. Hangende dit beroep heeft het Uwv op 29 november 2004 alsnog een beslissing op het bezwaar genomen, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard (hierna: bestreden besluit 1).
1.4. Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 29 juli 2003 wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt voor wat betreft de vaststelling van het maatmaninkomen.
Bij besluit van 21 december 2005 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft aan partijen medegedeeld dat bestreden besluit 1 conform het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling wordt betrokken.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van een belang bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep. Daarbij is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de door appellant gemaakte proceskosten.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Aan het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Voorts is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het door appellant betaalde griffierecht en de door hem gemaakte proceskosten.
2.3. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak 2 berust. Zoals reeds vermeld in rubriek I heeft het Uwv op 23 augustus 2006 een nieuw besluit op het bezwaar genomen ter uitvoering van die uitspraak. Aangezien dit nieuwe besluit op bezwaar niet geheel aan het beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit 3).
3.1. Ter zitting van de Raad op 27 augustus 2008 heeft de gemachtigde van het Uwv aangegeven nog een nader onderzoek te willen laten verrichten naar de hoogte van het maatmaninkomen omdat uit het dossier niet bleek op grond van welke gegevens dit was vastgesteld. Dit heeft geleid tot een schorsing van het onderzoek ter zitting. Bij brief van 4 november 2008 heeft het Uwv medegedeeld dat nader onderzoek is verricht op basis van de door appellant aangeleverde bedrijfsgegevens en dat dit onderzoek heeft uitgewezen dat het maatmaninkomen op het juiste bedrag is vastgesteld. Bij die brief is een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets van 3 november 2008 gevoegd waarin een uiteenzetting over de berekening van het maatmaninkomen is gegeven.
3.2. De gemachtigde van appellant heeft in een reactie hierop aangegeven dat bij het vaststellen van het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van de refertejaren 1999 tot en met 2001. Vervolgens hebben beide partijen nadere stukken ingediend waarin zij over en weer op elkaars standpunten reageren.
4. Hierna zal de Raad achtereenvolgens een oordeel geven over de aangevallen uitspraken 1 en 2 en over bestreden besluit 3.
4.1. Aangevallen uitspraak 1
De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich richt tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1.
Het Uwv is uitgegaan van 4 februari 2002 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, de datum dat appellant zich ziek heeft gemeld. Bij de vaststelling van het maatmaninkomen is het Uwv uitgegaan van de gemiddelde winst in de drie jaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Dit betekent dat het Uwv als refertejaren de jaren 1999, 2000 en 2001 heeft genomen. Namens appellant is aangevoerd dat hij al in 1998 last had van zijn schouder en daaraan ook is geopereerd. Dit zou hebben geleid tot een terugval in het inkomen in 1998 en ook in latere jaren omdat herstel uitbleef. Volgens de gemachtigde van appellant moet daarom de eerste arbeidsongeschiktheidsdag worden vastgesteld in 1998. De gemiddelde winst was in de drie jaren voor 1998 hoger dan in de drie jaren voor 2002. Als de jaren 1995, 1996 en 1997 als refertejaren worden genomen leidt dit tot een hoger maatmaninkomen en daardoor een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
4.1.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het beroep tegen bestreden besluit 1 niet aan de orde kan komen omdat daarover reeds is beslist bij het onherroepelijk geworden besluit van 4 februari 2004 waarbij de WAZ-uitkering is toegekend. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad op 27 augustus 2008 ook erkend dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in dit geding niet ter discussie kan staan, maar hij is van mening dat de refertejaren waarvan het Uwv is uitgegaan niet representatief zijn voor de verdiensten als gezonde soortgelijke zelfstandige. Hij bepleit daarom om in dit geval een uitzondering te maken op de regel dat van de winst in de drie jaren voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt uitgegaan. De Raad ziet echter geen aanleiding om een uitzondering te maken op de hiervoor genoemde regel en verwijst daarbij naar zijn uitspraak van 30 maart 2006, LJN AV9060, waarin de Raad heeft overwogen dat slechts in zeer bijzondere gevallen ruimte is voor afwijking van die regel. Een dergelijk zeer bijzonder geval doet zich hier naar het oordeel van de Raad niet voor.
4.1.2. Ter zitting van de Raad op 27 augustus 2008 is een grief over de bij de berekening van het maatmaninkomen gebruikte indexcijfers ingetrokken.
4.1.3. Een andere grief die in dit geding aan de orde is gesteld betreft de urenomvang van de maatmanfunctie. In eerste aanleg was aangevoerd dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat appellant in zijn maatmanfunctie gemiddeld 35 uur per week werkzaam was. Dit zou 45 uur per week moeten zijn, hetgeen zou moeten leiden tot het toepassen van een reductiefactor. De rechtbank heeft overwogen dat de maatmanomvang, die aanvankelijk was gesteld op 45 uur per week, door het Uwv op verzoek van appellant is gecorrigeerd. Destijds heeft appellant onderbouwd dat hij gemiddeld 35 uur per week heeft gewerkt. Het Uwv heeft zich echter, blijkens zijn in hoger beroep ingezonden verweerschrift, nader op het standpunt gesteld dat toch moet worden uitgegaan van 45 uur in plaats van 35 uur per week en baseert zich hierbij op een bij dat verweerschrift ingezonden rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets van 2 augustus 2005. Omdat niet meer controleerbaar is wat het werkelijke aantal gewerkte uren is geweest, moet volgens Habets worden uitgegaan van de opgave van het aantal uren dat appellant in eerste instantie bij de aanvraag van zijn uitkering heeft opgegeven, namelijk 45 uur. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid.
In een in hoger beroep ingezonden brief van 12 oktober 2005 is namens appellant aangegeven dat het gemiddelde aantal gewerkte uren in de maatmanfunctie geen 45 maar 50 was. Of er zou moeten worden uitgegaan van de situatie dat appellant als gevolg van zijn beperkingen nog maar 35 uur werkte en minder verdiende. In een rapport van
25 oktober 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Habets hierop als reactie gegeven dat in zijn eerdere rapportage van 2 augustus 2005 in meer dan voldoende mate is onderbouwd waarom de maatmanomvang op 45 uur moet worden gesteld en dat niet is aangetoond dat dit niet juist zou zijn. Ook in het onder 3.1 genoemde rapport van Habets van 3 november 2008 is aangegeven dat dit standpunt wordt gehandhaafd.
De Raad is met het Uwv van oordeel dat voldoende is onderbouwd dat van een urenomvang van 45 uur moet worden uitgegaan. Aan de overweging van de rechtbank over de urenomvang kan, gezien het gewijzigde standpunt van het Uwv, geen betekenis meer worden gehecht.
4.1.4. De rechtbank heeft overwogen dat uit de beschikbare medische stukken niet kan worden geconcludeerd dat appellant medisch meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de aan appellant voorgehouden functies geen overschrijding van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid met zich brengen. De rechtbank heeft de functie ‘kassamedewerker, caissière’ laten vervallen omdat appellant niet aan de daarvoor geldende diploma-eis voldoet. Deze functie kan echter door een andere functie worden vervangen zonder dat dit invloed heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid.
De Raad stelt zich achter deze overwegingen van de rechtbank.
4.1.5. Ten aanzien van de in hoger beroep aangevoerde grief dat appellant ieder uur bepaalde door de behandelend orthopedisch chirurg voorgeschreven oefeningen moet doen en daardoor niet fulltime kan werken, overweegt de Raad dat niet is aangetoond dat de oefeningen zoveel tijd kosten dat er om die reden een urenbeperking zou moeten gelden.
4.1.6. De aangevallen uitspraak 1 komt derhalve, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden in verband met de onder 4.1.3 aangegeven wijziging van de urenomvang van de maatman, voor bevestiging in aanmerking.
4.2. Aangevallen uitspraak 2
De rechtbank heeft overwogen dat in het besluit van 27 oktober 2004 het maatmaninkomen geen onderwerp van de besluitvorming is geweest. De mate van arbeidsongeschiktheid is op medische gronden met ingang van 29 juli 2003 vastgesteld op 80 tot 100%. In zo’n geval behoeft geen arbeidskundig onderzoek te worden verricht. In bestreden besluit 2 is echter wel ingegaan op de grieven over het maatmaninkomen door, onder verwijzing naar een tweetal rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen, te overwegen dat het maatmaninkomen correct is vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat hetgeen wordt overwogen in bestreden besluit 2 geheel buiten de grondslag van het primaire besluit van 27 oktober 2004 valt. Gelet op de aangevallen uitspraak 1, die thans voorligt bij de Raad, achtte de rechtbank zich niet vrij om inhoudelijk in te gaan op de heroverweging van het Uwv in bestreden besluit 2. Dit was voor de rechtbank reden om bestreden besluit 2 te vernietigen en aan het Uwv op te dragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de stelling van de rechtbank dat zij niet inhoudelijk zou mogen ingaan op de kwestie van de maatman omdat die vraag in de parallel lopende procedure ook al voorligt, onjuist is omdat die parallel lopende procedure over een andere beslissing en over een ander moment gaat. Gewezen is op een uitspraak van de Raad van 18 november 2003 (LJN BB8142) waarin de Raad heeft overwogen dat het een betrokkene vrij staat om in het kader van een eventueel toekomstig besluit inzake de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid de vraag naar de juiste maatmanvaststelling in volle omvang wederom aan de orde te stellen en het Uwv -in bezwaar- en de rechter -in beroep- alsdan gehouden zijn die grief ook in volle omvang te beoordelen.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.1. In de onder 4.2 genoemde uitspraak van de Raad is bedoeld aan te geven dat een eenmaal vastgesteld maatmaninkomen niet voor altijd vaststaat, maar bij een nieuwe schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw kan worden beoordeeld. In diezelfde uitspraak wordt evenwel ook aangegeven dat, als sprake is van een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%, het maatmaninkomen niet relevant is omdat een eventueel hoger maatmaninkomen niet kan leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in het bestreden besluit ten onrechte een overweging over de vaststelling van het maatmaninkomen is opgenomen.
4.2.2. De aangevallen uitspraak 2 komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
4.3. Bestreden besluit 3
Bij bestreden besluit 3 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de Raad is een niet-ontvankelijkverklaring hier evenwel niet aan de orde omdat wel is voldaan aan de wettelijke eisen voor het in behandeling nemen van het bezwaar. Alleen kan de aangevoerde grief over het maatmaninkomen geen doel treffen. Naar het oordeel van de Raad had het Uwv kunnen volstaan met het opnieuw ongegrond verklaren van het bezwaar met een verbeterde motivering.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad op 27 augustus 2008 aangegeven nog wel een belang te hebben bij een beoordeling van bestreden besluit 3. Hiertoe is aangevoerd dat het Uwv een verkeerde volgorde heeft gehanteerd bij het nemen van het besluit van 27 oktober 2004. Dit besluit, waarbij de WAZ-uitkering met ingang van 29 juli 2003 is verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is genomen na het besluit van 19 april 2004, waarbij de uitkering met ingang van 10 april 2004 is ingetrokken. Hierdoor mocht appellant, aldus zijn gemachtigde, ervan uitgaan dat zijn uitkering ook na 10 april 2004 zou doorlopen. De Raad wijst er echter op dat aan appellant is medegedeeld dat de verhoging tijdelijk zou zijn. In een aan appellant verzonden brief van de arbeidsdeskundige P. Sikora van 9 februari 2004 staat vermeld dat appellant over de periode 29 juli 2003 tot 10 april 2004 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Deze brief maakt deel uit van het besluit van 27 oktober 2004. De grief kan daarom geen doel treffen.
4.3.1 Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond is en dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat het Uwv ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu duidelijk is wat de uitkomst van het besluit op bezwaar had behoren te zijn zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 oktober 2004 ongegrond te verklaren.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in het hoger beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen bestreden besluit 3.
Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2004 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,- ;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- voor het beroep tegen bestreden besluit 3 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009.
(get.) J. Riphagen.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM